/
 Onderwijsrecht

In dit actualiteitenoverzicht vind je uitspraken over:

  • Fraude;
  • Migrerend werknemer;
  • Studiefinanciering: diplomatermijn;
  • Erkenning buitenlands diploma in Nederland.

Wij zijn specialisten op het gebied van onderwijsrecht. Om onze kennis op peil te houden zorgen wij ervoor dat wij altijd op de hoogte zijn van recente ontwikkelingen binnen de rechtspraak. Zo weten wij wat er speelt. Deze kennis delen wij graag. In deze maandelijkse rubriek vind je dan ook een overzicht van relevante jurisprudentie op het gebied van onderwijsrecht.

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO)

CBHO 2022/030 (fraude)

Feiten: Studente studeert hbo-rechten aan de Hogeschool Utrecht (hierna: hogeschool). Na het behalen van haar propedeuse schrijft ze zich uit bij de hogeschool om vanaf 1 september te starten bij de universiteit. Op 2 augustus 2021 ontvangt de hogeschool een melding dat studente fraude zou hebben gepleegd. Zij zou bij een herkansing in plaats van haar eigen werkstuk, het werkstuk van student X hebben ingeleverd en student X voor het schrijven ervan hebben betaald. Bij beslissing d.d. 9 september 2021 registreert de examencommissie haar tentamen als NG (niet geldig) en sluit haar daarnaast uit van deelname voor het eerste tentamenmoment wanneer zij zich weer inschrijft op de hogeschool. Door deze sanctie heeft studente haar propedeuse alsnog niet behaald, wat gevolgen kan hebben voor haar studie aan de universiteit. Tegen deze beslissing heeft studente beroep ingesteld, welke het College van Beroep en Examens op 31 januari 2022 ongegrond heeft verklaard. Student gaat hiertegen in hoger beroep.

Beoordeling: Studente betwist dat zij fraude heeft gepleegd en stelt dat zij enkel telefonische bijles van studente X heeft gehad. Ook voert studente aan dat het onderzoek door een ICT-medewerker naar de fraude niet deugt, omdat de WhatsApp gesprekken tussen haar en studente X zouden zijn gefabriceerd.  Ze vindt de sanctie een erg verstrekkende maatregel en beroept zich daarbij op het gelijkheidsbeginsel: als zij de sanctie opgelegd krijgt, moet dit eveneens voor studente X gelden. Voorts stelt studente dat de examencommissie niet bevoegd is om de sanctie op te leggen, omdat zij toen geen student meer was. Hiermee zou zij niet meer onder de Onderwijs- en Examenregeling van de hogeschool (hierna: OER) vallen. Daarnaast wijst studente erop dat de wet niet expliciet bepaalt dat de examencommissie een tentamen ongeldig mag verklaren als de propedeuse al is uitgereikt. Het College oordeelt dat studente fraude heeft gepleegd op grond van de verklaring van studente X, de WhatsApp berichten en het onderzoek van de ICT-deskundige. Voor de stelling dat de WhatsApp berichten gefabriceerd zouden zijn, ziet het College geen steun. De ICT-deskundige heeft immers naast de WhatsApp berichten zowel de laptop als de telefoon van student X onderzocht. Het College oordeelt verder dat de sanctie proportioneel is, kijkend naar de ernst van de fraude en de omstandigheden waarin deze is gepleegd. Het gelijkheidsbeginsel waar studente zich op beroept vindt eveneens geen steun omdat de gevallen van studente en studente X niet gelijk zijn. De examencommissie heeft bovendien ter zitting medegedeeld dat ook aan studente X een sanctie is opgelegd. Het College kan studente ook niet volgen in haar stelling dat de examencommissie niet bevoegd was om haar een sanctie op te leggen. Uit de wet volgt immers dat de examencommissie bij fraude gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn (van ten hoogste een jaar) het recht van de (voormalig) student kan ontnemen om een of meerdere tentamens af te leggen. Verder benoemt de OER dat de maatregel betrekking heeft op de periode dat de student ingeschreven staat. Bij uitschrijving gaat de maatregel weer in op het moment dat de student zich opnieuw inschrijft.

Uitkomst: Het CBHO verklaart het beroep ongegrond en stelt de Hogeschool Utrecht in het gelijk.

DUO

Rechtbank Amsterdam, 20 januari 2022 (migrerend werknemer)

Feiten: Student komt uit Italië en vraagt op 20 oktober 2020 in Nederland studiefinanciering aan voor de periode september 2020 tot en met december 2021. Als student Marketing Management aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam loopt hij vanaf 17 augustus tot en met 17 februari 2022 stage. In deze periode loopt de student 40 uur per week stage tegen een vergoeding van 700 euro per maand. DUO wijst de aanvraag tot studiefinanciering van student af. Tegen dit besluit maakt student vervolgens bezwaar, welke DUO ongegrond verklaart. Primair stelt DUO dat sprake moet zijn van een ‘werknemer’. Dit betreft een persoon die reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet slechts bijkomstig en marginaal is. Het gaat hier om een stageovereenkomst waarin het niet gaat om de productieve arbeid maar om het leerdoel.

Beoordeling: de student stelt dat DUO de studiefinanciering had moeten toekennen, omdat hij in de voornoemde periode ‘migrerend werknemer’ is. De werkzaamheden die hij bij zijn stage uitvoerde, kunnen namelijk volgens hem als reële en daadwerkelijke arbeid worden beschouwd. Voorts voert student aan dat DUO het bestreden besluit onzorgvuldig genomen heeft, omdat zij de geldende wet- en regelgeving niet in overweging heeft genomen. Subsidiair stelt student dat DUO krachtens Europese rechtspraak de studiefinanciering had moeten toekennen. De rechtbank oordeelt dat sprake is van een werknemer krachtens Europees recht. Een stagiair kan namelijk ook worden aangemerkt als werknemer, indien de stage wordt vervuld onder dezelfde voorwaarden als die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. Dat de stageomvang 40 uur per week betreft voor een vergoeding van 700 euro per maand en dat de student bij zijn aanvraag een stageovereenkomst een aantal loonstroken heeft overgelegd, maakt nog niet dat sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. In beroep heeft student echter een verklaring overgelegd waarin de stageorganisatie de aard en de duur van zijn werkzaamheden uitlegt. Hieruit volgt dat student volledig meedraaide in de organisatie en dat er geen sprake was van enkel een educatieve stage. De rechter concludeert hieruit dat student bij de stageorganisatie reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht waarmee hij recht heeft op studiefinanciering.

Uitkomst: De rechtbank acht het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van DUO. De student wordt in het gelijk gesteld.

Rechtbank Overijssel, 21 februari 2022 (migrerend werknemer)

Feiten: student komt uit Roemenië (EU-lidstaat) en vraagt studiefinanciering aan voor de maanden juli 2019 tot en met september 2019. Vanaf 1 september 2019 tot en met december 2019 loopt student (verplicht) voltijds stage voor zijn opleiding, waarvoor hij een maandelijkse stagevergoeding ontvangt. In juli 2020 trekt DUO het recht van student op studiefinanciering in voor de maanden juli 2019 tot en met september 2019. Hiertegen maakt student bezwaar, dat vervolgens door DUO op 7 december 2019 ongegrond is verklaard, omdat uit de stukken die student in juli 2019 heeft opgestuurd niet blijkt dat hij 56 uren per maand heeft gewerkt en in augustus 2019 helemaal niet heeft gewerkt. Daarnaast stelt DUO dat studiefinanciering voor een stage enkel kan worden toegekend als de stage een verplicht onderdeel is van de opleiding én in de maand voorafgaand aan de stage ook al recht bestond op studiefinanciering.

Beoordeling: Student voert aan dat DUO onjuist geoordeeld heeft door enkel naar het 56-urencriterium te kijken, in plaats van onderzoek te doen of op zijn stage sprake is van een daadwerkelijke  arbeidsverhouding. Hij heeft immers aan de criteria voldaan dat hij voor een ander onder diens gezag werkzaamheden heeft verricht voor een beloning. Verder stelt student dat nergens nadrukkelijk staat dat enkel het recht op studiefinanciering wordt toegekend als in de maand voorafgaand aan de stage ook het recht op studiefinanciering bestond. Daarnaast geeft de student aan dat hij in de maand augustus 2019 vakantie had waarmee hij ook toen recht had op studiefinanciering. Tot slot stelt student dat DUO naar het gemiddelde aantal gewerkte uren per maand van het gehele kalenderjaar had moeten kijken; niet naar het aantal uren in de maand waarin hij minder heeft gewerkt op zichzelf. Hiertoe heeft student een berekening ingebracht waaruit blijkt dat hij in elf maanden gemiddeld 78,65 uur per maand heeft gewerkt (rekening houdend met één maand vakantie). De rechtbank maakt duidelijk dat het aan DUO is om te bewijzen dat student geen reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en dus terecht de studiefinanciering voor de maanden augustus 2019 en september 2019 heeft ingetrokken. De rechtbank acht het enkel stellen dat student niet heeft aangetoond dat hij in die maanden wel migrerend werknemer was, niet voldoende. DUO draagt immers de bewijslast en had hiertoe een onderzoek moeten instellen op de stageplaats. Ook is volgens de rechter niet voldoende dat uit de stageovereenkomst niet blijkt dat student daadwerkelijke arbeid verrichte. Tot slot gaat de rechtbank mee in de argumentatie van student dat DUO het gemiddeld aantal gewerkte uren per maand had moeten nemen.

Uitkomst: De rechtbank acht het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De student wordt in het gelijk gesteld.

Centrale Raad van Beroep, 21 januari 2022 (studiefinanciering: diplomatermijn)

Feiten: student ontvangt vanaf september 2009 een prestatiebeurs hoger onderwijs van DUO. Van oktober 2013 tot en met augustus 2018 zit student echter in voorlopige hechtenis. Hierdoor vervalt zijn inschrijving bij de onderwijsinstelling per 31 januari 2014. In februari 2019 hervat student zijn opleiding en dient dan ook een verzoek ‘Voorziening hoger onderwijs bij bijzondere omstandigheden’ in, waarin hij vraagt om verlenging van zijn diplomatermijn met 60 maanden. Ter motivering van dit verzoek stelt de onderwijsinstelling dat student gedurende zijn voorlopige hechtenis onmogelijk aan het onderwijs had kunnen deelnemen of tentamens had kunnen afleggen. DUO wijst dit verzoek af en verklaart het bezwaar van student ongegrond. Volgens DUO moet sprake zijn van een overmachtssituatie, ofwel een situatie waarop de student geen invloed heeft. Detentie is volgens DUO het gevolg van eigen handelen van student. Tegen dit besluit stelt student beroep in bij de rechtbank, die hem vervolgens in het gelijk stelt, omdat DUO voorbij is gegaan aan de verklaring van de onderwijsinstelling. Uit deze verklaring blijkt namelijk dat de periode van detentie (van vier jaar en ruim tien maanden) de reden is van het verzoek tot verlenging. De rechter oordeelt dat de termijn verlengd moet worden met 59 maanden. DUO gaat vervolgens hiertegen in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad).

Beoordeling: De Raad oordeelt dat detentie kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Het is immers een omstandigheid (van tijdelijke of structurele aard) die het voor student feitelijk onmogelijk maakt om zonder vertraging te studeren. Voor de stelling van DUO dat de omstandigheden geen gevolg mag zijn van eigen handelen, ziet de Raad geen ondersteuning in de wet of wetsgeschiedenis. De Wet studiefinanciering geeft bovendien als voorbeeld van een bijzondere omstandigheid een chronische ziekte of functiebeperking. Hierbij stelt de wetgever ook niet de voorwaarde dat de oorzaak van de ziekte dan wel de functiebeperking niet mag zijn ontstaan door eigen handelen van de student. Een functiebeperking die tot stand is gekomen vanwege roekeloos gedrag wordt in deze regeling niet uitgesloten. Tot slot is de Raad van oordeel dat het causale verband tussen de gestelde bijzondere omstandigheid (detentie) en de opgelopen studievertraging van vier jaar en tien maanden voldoende (gemotiveerd) blijkt uit de verklaring van de onderwijsinstelling.

Uitkomst: De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De student wordt wederom in het gelijk gesteld.

Overig

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 8 februari 2022 (erkenning buitenlands diploma in Nederland)

Feiten: Appellante heeft op de universiteit in Argentinië de opleiding diergeneeskunde afgerond en vervolgens de master ‘Animal Health’ behaald. Daarnaast werkt Appellante als dierenarts, onderzoeker en als biologieprofessor op een universiteit. In maart 2017 verhuist zij naar Nederland waar zij sedert 2018 als toezichthoudend dierenarts werkt bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Vanaf januari 2019 volgt zij de basisopleiding ‘Officiële Dierenarts’ bij de NVWA. In 2019 dient appellante een verzoek in tot toelating en registratie als dierenarts bij de Commissie Buitenlands Gediplomeerde Dierengeneeskunde (hierna: de GBGD). De GBGD wijst haar aanvraag af op basis van de gegeven adviezen van de Universiteit Utrecht (hierna: UU). De UU concludeert hierin dat de opleidingen en werkervaring niet gelijkwaardig zijn aan de Nederlandse diergeneeskundeopleiding.

Beoordeling: Appellante stelt dat uit het advies van de UU niet blijkt waarom haar kennis en kunde niet voldoende is om als dierenarts te worden toegelaten. Verder voert zij aan dat de GBGD haar jarenlange werkervaring, het deel van haar eerste opleiding, haar master, haar opleiding bij de NVWA en de aanbevelingsbrieven van haar collega’s onterecht niet meeweegt in haar besluit. Bovenal heeft de Nederlandse organisatie voor internationalisering in onderwijs (hierna: Nuffic) – die door de UU is gevraagd om de eerste opleiding van student te waarderen – haar diploma op wo-niveau gewaardeerd. Het College oordeelt dat het GBGD naar het oordeel niet enkel op de adviezen van de UU had mogen afgaan, omdat uit dit advies niet duidelijk blijkt op welke punten de Argentijnse dierengeneeskundeopleiding inhoudelijk afwijkt van de Nederlandse dierengeneeskundeopleiding. De UU heeft immers niet toegelicht waarom de opleidingen en werkervaring van appellante niet volstaan om toelating tot dierenarts te honoreren. Onterecht is volgens het College dan ook dat de UU haar ervaring als zelfstandig dierenarts en onderzoeker op de universiteit en de (mogelijk ontbrekende) kennis en kunde die zij daaruit heeft opgedaan, niet heeft meegewogen. Hiermee heeft de GBGD in strijd gehandeld met het zogenoemde ‘vergewisplicht’ die op de GBGD als bestuursorgaan rust. Deze plicht houdt in dat een bestuursorgaan mag afgaan op een advies van een deskundige, nadat is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering begrijpelijk is en de conclusies daarop aansluiten.

Uitkomst: Het College acht het beroep gegrond en stelt appellante in het gelijk.

Meer informatie

Heb je een kwestie of geschil waarover jij advies wilt hebben? Wil jij juridische bijstand bij een (beroeps)procedure? Neem vrijblijvend contact op met één van onze advocaten onderwijsrecht om jouw zaak te bespreken. Mail hiervoor naar: vandamme@honoreadvocaten.nl, of bel: 030 214 51 50.