/
 Onderwijsrecht

In dit actualiteitenoverzicht vind je uitspraken over:

  • studiefinanciering;
  • migrerend werknemerschap;
  • Vereniging Samenwerkingsverband Passend Onderwijs;
  • beëindiging van de overeenkomst door een onderwijsinstelling.

Wij zijn specialisten op het gebied van onderwijsrecht. Om onze kennis op peil te houden zorgen wij ervoor dat wij altijd op de hoogte zijn van recente ontwikkelingen binnen de rechtspraak. Zo weten wij wat er speelt. Deze kennis delen wij graag. In deze maandelijkse rubriek vind je dan ook een overzicht van relevante jurisprudentie op het gebied van onderwijsrecht. 

DUO

Rechtbank Amsterdam, 18 november 2021 (studiefinanciering)

Feiten: student, afkomstig uit een EU/EER-land, studeert sinds september 2014 in Nederland. Met ingang van 1 december 2014 is hem studiefinanciering toegekend. Gedurende de eerste dertien maanden heeft student alleen een collegegeldkrediet ontvangen, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor een prestatiebeurs. Daarna is student aangemerkt als migrerend werknemer en ontving hij ook een prestatiebeurs. Student heeft hierdoor in totaal vier jaar collegegeldkrediet ontvangen, maar slechts 35 maanden aan prestatiebeurs. DUO heeft in het bestreden besluit vastgelegd dat student geen recht meer heeft op een prestatiebeurs, omdat aan hem al vier jaar studiefinanciering is toegekend. Daarom bestaat met ingang van 1 maart 2021 alleen nog recht op een lening. Student kan  zich hiermee niet verenigen.

Beoordeling: student stelt dat hij ook recht heeft op de resterende dertien maanden prestatiebeurs. De beslissing van DUO is ten onrechte gebaseerd op het feit dat hij vier jaar collegegeldkrediet heeft ontvangen. DUO stelt zich op het standpunt dat het collegegeldkrediet onderdeel is van de studiefinanciering. Dit betekent dat de vier jaar waarin aanspraak gemaakt kan worden op een prestatiebeurs zijn aangevangen op het moment dat student voor het eerst collegegeldkrediet heeft ontvangen. Dat student, gezien zijn situatie, hierdoor minder dan vier jaar prestatiebeurs kon ontvangen, doet hier niet aan af. De rechtbank is van oordeel dat DUO terecht heeft vastgesteld dat student geen recht meer heeft op een prestatiebeurs. Student heeft in zoverre gelijk dat artikel 5.2, derde lid, van de Wsf het collegegeldkrediet afhankelijk stelt van de periode waarin aanspraak gemaakt kan worden op de prestatiebeurs. Maar omdat student niet voldeed aan de voorwaarden voor migrerende werknemers, kon hij gedurende de eerste dertien maanden van zijn studiefinanciering geen aanspraak maken op een prestatiebeurs. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat DUO geen toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit student in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij nog aanspraak kan maken op dertien maanden prestatiebeurs.

Uitkomst: het beroep is ongegrond verklaard en DUO wordt in het gelijk gesteld.

Rechtbank Amsterdam, 15 december 2021 (migrerend werknemer)

Feiten: partijen verschillen erover van mening of student recht had op studiefinanciering in de periode van juni 2020 tot en met december 2020. Student had een stageovereenkomst gesloten met [bedrijf] voor de periode van [medio 1] juni 2020 tot en met [medio 2] december 2020 gedurende 40 uur per week, tegen een maandelijkse vergoeding van € 500,-. Hij heeft feitelijk van juni tot en met september 2020 bij [bedrijf] stage gelopen. Student is burger van één van de lidstaten van de Europese Unie (EU). Student heeft op 23 juni 2020 een aanvraag studiefinanciering gedaan voor een aanvullende beurs over de periode juni tot en met december 2020. Met het primaire besluit van 29 juli 2020 heeft de minister de aanvraag afgewezen. Nadat student hiertegen bezwaar maakte, hield de minister de afwijzing in stand in het besluit op bezwaar van 14 december 2020. Student is het hier niet mee eens en startte daarom deze procedure bij de rechtbank. De vraag die in deze zaak beantwoord moet worden is of student kan worden aangemerkt als migrerend werknemer.

Beoordeling: de rechtbank stelt voorop dat de minister in het bestreden besluit niet is ingegaan op de vraag of student op grond van de stageovereenkomst kon worden aangemerkt als migrerend werknemer, terwijl dit in bezwaar wel is aangevoerd.  Gelet hierop is het bezwaar gegrond en moet het besluit op bezwaar worden vernietigd. De rechtbank meent echter dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. In bovenvermeld geval heeft student een stageovereenkomst met [bedrijf] verstrekt. Deze overeenkomst is benoemd als stage-overeenkomst en ook duidelijk zo bedoeld. In de overeenkomst staat dat de achtergrond van de overeenkomst is dat student kennis en praktijkervaring op wil doen in het kader van de opleiding. Het leerdoel staat in deze overeenkomst dus voorop en de gezagsverhouding tussen student en de begeleider van [bedrijf] staat ten dienste van het leerdoel. De rechtbank ziet daarmee onvoldoende grond voor de conclusie dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid is verricht. De rechtbank deelt daarmee het standpunt van de minister, dat er onvoldoende grond is voor toekenning van studiefinanciering over de maanden juni tot en met september 2020.

Uitkomst: het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. De student wordt in het gelijk gesteld.

Rechtbank Gelderland, 13 december 2021 (migrerend werknemer)

Feiten: student heeft de Britse nationaliteit. Het Verenigd Koninkrijk was ten tijde in geding een EU-lidstaat. Student heeft over de periode juni 2019 tot en met december 2019 studiefinanciering ontvangen voor haar voltijd bachelor International Studies aan de Universiteit van Leiden. Na een aangekondigde controle over de periode juni 2019 tot en met december 2019 heeft DUO een aantal besluiten genomen. In het besluit van 9 september 2020 (het primaire besluit) heeft DUO vastgesteld dat student over de periode van juni 2019 tot en met december 2019 geen recht heeft op studiefinanciering. In het besluit van 16 december 2020 (bestreden besluit) heeft DUO het bezwaar van student tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Student heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ten grondslag van het bovengenoemde besluiten lag dat student over de periode van juni 2019 tot en met december 2019 geen recht heeft op studiefinanciering, omdat zij geen migrerend werknemer is of daarmee kan worden gelijkgesteld.

Beoordeling: student is het niet eens met de herziening van de studiefinanciering over de periode juni 2019 tot en met december 2019 en is van mening dat zij als migrerend werknemer moet worden aangemerkt. Daartoe voert zij in de eerste plaats aan dat DUO zich heeft bediend van een werknemersmaatstaf die afwijkt van het Unierecht en alleen oog heeft gehad voor het aantal gewerkte uren bij [bedrijf], zonder een beoordeling af te geven op basis van alle feiten en omstandigheden in het kalenderjaar 2019. Naar de mening van student is met de werkzaamheden bij [bedrijf] sprake van reële en daadwerkelijke arbeid. In de tweede plaats voert student aan dat zij in de maanden februari tot juni 2019 stage heeft gelopen bij stichting [stichting] tegen betaling. Ook dit betreft reële en daadwerkelijke arbeid. Wanneer deze stage-uren worden meegenomen heeft student in 2019 in totaal 723 uur gewerkt. Deze uren gedeeld door 11 maanden, conform de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap (Beleidsregel), leveren gemiddeld 65 uur per maand op. DUO stelt zich op het standpunt dat student vanwege het geringe aantal gewerkte uren bij [bedrijf] niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat student met ingang van 1 augustus 2018 werkzaamheden in de functie van barrista is gaan verrichten bij [bedrijf] op basis van een overeenkomst met een geldigheidsduur van 14 maanden (tot 1 oktober 2019). Sprake was van een zogenoemd nul-urencontract met een uurloon -blijkens de salarisspecificaties- van € 9,82 exclusief de wettelijke vakantietoeslag en vakantiedagen. Uit de overeenkomst blijkt dat sprake is van een gezagsverhouding. De rechtbank kan uit bovenstaande concluderen dat in de te beoordelen periode wordt voldaan aan de hoofdkenmerken van een arbeidsverhouding. Tot slot beoordeelt de rechtbank dat er wel degelijk sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid, dus moet student in de te beoordelen periode beschouwd worden als migrerend werknemer.

Uitkomst: het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. De student wordt in het gelijk gesteld.

Centrale Raad van Beroep, 19 januari 2022 (studiefinanciering)

Feiten: student stond vanaf 25 oktober 2018 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] (brp-adres). Onder dit adres staan, ten tijde van belang, ook ingeschreven een opa en drie ooms van student. Student heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 november 2018 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Op 23 mei 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van student. Daartoe is, in het bijzijn van de student, een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt. Bij besluiten van 13 juni 2019 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan student toegekende studiefinanciering met ingang van 1 november 2018 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is de te veel betaalde studiefinanciering van hem teruggevorderd. Bij besluit van 11 juli 2019 heeft de minister aan student een bestuurlijke boete opgelegd van € 737,61 omdat student niet heeft voldaan aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven. Bij besluit van 30 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van student tegen de besluiten van 13 juni 2019 en 11 juli 2019 ongegrond verklaard.

Beoordeling: bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van student tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek aan de op hem rustende bewijslast voor zowel de herziening als de boeteoplegging heeft voldaan. Daarbij is van belang geacht dat er bij het huisbezoek vrijwel geen kleding en geen studiemateriaal/schoolspullen of post van student is aangetroffen. Op de kamer die student met zijn opa zou delen is niets aangetroffen dat direct tot student te herleiden is. Student heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de minister aan de op hem rustende bewijslast voor de herziening en de boeteoplegging heeft voldaan. Volgens student is het onderzoek naar de woonsituatie onzorgvuldig geweest en kan de conclusie dat hij niet woonde op het brp-adres niet worden gebaseerd op (alleen) het huisbezoek. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister een voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt dat aannemelijk is, en aangetoond is, dat student ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres. In het bijzonder wordt van belang geacht dat op de kamer die student in de hier aan de orde zijnde periode zou delen met zijn opa allerlei spullen van zijn opa zijn aangetroffen maar, behoudens (mogelijk) een geringe hoeveelheid kleding, niets is aangetroffen dat tot student te herleiden valt.

Uitkomst: het hoger beroep van student slaagt niet en DUO wordt in het gelijk gesteld.

Overig

Raad van State, 19 januari 2022 (Vereniging Samenwerkingsverband Passend Onderwijs)

Feiten: het swv (Vereniging Samenwerkingsverband Passend Onderwijs) is een samenwerkingsverband en heeft onder meer tot taak om te beoordelen of leerlingen toelaatbaar zijn tot het speciaal onderwijs. Pricoh is het bevoegd gezag van de protestants christelijke basisschool De Palm in Elim. Pricoh is voor die school aangesloten bij het swv. De zoon van de wettelijk vertegenwoordiger is vanaf 26 oktober 2015 als leerling ingeschreven bij basisschool De Palm. In september 2019 heeft de school de zoon aangemeld bij de Commissie Arrangeren. In de aanmelding heeft de school gemeld handelingsverlegen te zijn vanwege het gedrag van de zoon. Vanwege de gedragsproblemen op school was hij ten tijde van de aanmelding elke dag slechts kortdurend op school aanwezig en het grootste deel van de dag thuis. Het blijkt niet meer mogelijk om hem in een groep te laten functioneren, ook niet met behulp van extra (individuele) ondersteuning.  Bij brief van 6 november 2019 heeft de Commissie Arrangeren aan de wettelijke vertegenwoordiger van de zoon gemeld dat zij van mening is dat een school voor SO voor de zoon de meest passende onderwijssetting is. Nadat de wettelijke vertegenwoordiger van de zoon bezwaar had gemaakt, heeft het swv advies gevraagd aan de Landelijke Bezwaaradviescommissie Toelaatbaarheidsverklaring (hierna: de bezwaarcommissie). De bezwaarcommissie heeft daarom geadviseerd om een nieuw gemotiveerd besluit te nemen. Aan dat besluit dienen twee nieuwe adviezen van deskundigen die hun taak objectief en neutraal kunnen vervullen ten grondslag te worden gelegd, aldus de bezwaarcommissie. In april 2020 heeft Nordkamp op eigen gezag een nieuwe deskundigenverklaring opgesteld. Daarin heeft zij geconcludeerd dat binnen het regulier basisonderwijs onvoldoende tegemoet kan worden gekomen aan de onderwijsbehoeften van de zoon. Op 8 april 2020 hebben L.A. ‘t Hart en A. Visser een tweede deskundigenadvies gegeven. Zij hebben geconcludeerd dat uit de zeer uitgebreide rapportage van de school is gebleken dat de school geen passende ondersteuning voor de zoon kan bieden.  Bij het besluit op bezwaar van 19 mei 2020 heeft het swv het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat aan de eerdere besluitvorming ten onrechte geen twee deskundigenadviezen ten grondslag zijn gelegd en de motivering ondeugdelijk was.

Beoordeling: het swv heeft naar het oordeel van de rechtbank een volledige heroverweging gemaakt. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat het swv niet alle bezwaargronden heeft besproken, maar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij het verrichten van de heroverweging wel acht is geslagen op alle bezwaargronden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het swv de adviezen van Nordkamp van november 2019 en van ’t Hart en Visser van 8 april 2020 aan de volledige heroverweging in het besluit op bezwaar ten grondslag heeft kunnen leggen. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het swv, gelet op de deskundigenadviezen en de motivering in het besluit op bezwaar, in voldoende mate heeft onderbouwd waarom in dit geval speciaal onderwijs voor de zoon aangewezen is. In hoger beroep betoogt de wettelijke vertegenwoordiger van de zoon dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het swv de tlv voor de zoon heeft mogen afgeven. Volgens de wettelijke vertegenwoordiger van de zoon kleven aan het besluit tot afgifte van de tlv zowel procedurele als inhoudelijke gebreken. Verder voert de wettelijke vertegenwoordiger van de zoon aan dat aan het besluit ten minste twee deskundigenverklaringen ten grondslag moeten liggen. De eerste deskundige, Nordkamp, is betrokken geweest bij het opstellen van het handelingsplan, bij overleggen over de zoon en bij de aanvraag van de tlv. Tot slot voert de wettelijke vertegenwoordiger van de zoon aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen andersluidend deskundigenadvies heeft overgelegd. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Afdeling het nadien door Nordkamp uitgebrachte en aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies, mede gelet op de artikelen 2:4 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet gelden als één van de twee deskundigenverklaringen zoals noodzakelijk op grond van artikel 18a, elfde lid, van de Wpo in samenhang gelezen met artikel 34.8 van het Besluit bekostiging Wpo. Het betoog van de wettelijke vertegenwoordiger van de zoon slaagt.

Uitkomst: het hoger beroep wordt gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Ook de besluiten van de swv worden vernietigd. De wettelijke vertegenwoordiger van de zoon wordt in het gelijk gesteld.

Meer informatie

Heb je een kwestie of geschil waarover jij advies wilt hebben? Wil jij juridische bijstand bij een (beroeps)procedure? Neem vrijblijvend contact op met één van onze advocaten onderwijsrecht om jouw zaak te bespreken. Mail hiervoor naar: vandamme@honoreadvocaten.nl, of bel: 030 214 51 50.