/
 Onderwijsrecht

In dit actualiteitenoverzicht vind je uitspraken over:

  • bestuursbeurs studentenvereniging;
  • migrerend werknemerschap;
  • studiefinanciering;
  • bindend studieadvies.

Wij zijn specialisten op het gebied van onderwijsrecht. Om onze kennis op peil te houden zorgen wij ervoor dat wij altijd op de hoogte zijn van recente ontwikkelingen binnen de rechtspraak. Zo weten wij wat er speelt. Deze kennis delen wij graag. In deze maandelijkse rubriek vind je dan ook een overzicht van relevante jurisprudentie op het gebied van onderwijsrecht. 

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO)

CBHO 2021/044 (bestuursbeurs studentenvereniging)

Feiten: student is voorzitter van het bestuur van de vereniging Icarus. Deze vereniging is een studentenvereniging van de faculteit Geesteswetenschappen en van de faculteit Religie en Theologie van de VU. De vereniging was vanaf 2005 erkend, maar verloor die erkenning in 2017/2018 en 2019/2020, omdat zij onder het minimum aantal leden van 75 zakte. De vereniging is inmiddels opnieuw erkend, maar niet met terugwerkende kracht. Dat heeft tot gevolg gehad dat de bestuursleden, waaronder student, in de jaren 2017/2018 en 2019/2020 geen recht hebben op de bestuursbeurs. Tegen het ontbreken van die terugwerkende kracht, en daarmee het niet toekennen van de deze beurs over de twee jaren waarin de vereniging niet erkend was, gaat student in beroep.

Beoordeling: student stelt dat tijdens de bezwaarprocedure geen serieuze poging tot minnelijke schikking is gedaan. Student heeft verder betoogd dat de geschillenadviescommissie niet onafhankelijk is omdat de secretaris en de voorzitter tevens werkzaam zijn (geweest) voor de afdeling Juridische Zaken van de VU. Tot slot heeft student een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 12 van het Algemeen Deel van de Regeling. Daartoe is aangevoerd dat de vereniging in moeilijke tijden hard heeft gewerkt om de vereniging “weer op poten te krijgen”. Student heeft gesteld dat de algemene ondergrens van 75 leden onredelijk is, omdat de faculteiten sterk in omvang verschillen. De artikelen 7.51 tot en met 7.51i van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bevatten regels met betrekking tot financiële ondersteuning van studenten die studievertraging ondervinden in verband met een bijzondere omstandigheid, waaronder, voor zover hier van belang, het lidmaatschap van een bestuur van een studentenvereniging van enige omvang (artikel 7.51, tweede lid, onderdeel a). Het College van Bestuur van de VU heeft de in deze artikelen genoemde voorzieningen neergelegd in de Regeling Profileringsfonds september 2019. Het College van Bestuur van de VU heeft, zoals ter zitting is toegelicht, een ondergrens gesteld aan de omvang van de te erkennen studentenvereniging, omdat de aan het bestuur van zo’n vereniging te verstrekken faciliteiten bij erkenning in verhouding moeten staan tot de werkzaamheden die dat bestuur verricht. Dat er om die reden in het geval van de vereniging waarvan appellant voorzitter is 75 leden vereist zijn, acht het College geen onredelijke invulling, gelet ook op het totaal aantal studenten aan de faculteiten. Dat andere onderwijsinstellingen andere regels hanteren, betekent voorts niet dat de regeling van de VU reeds daarom onredelijk is, of dat de uitwerking van de Regeling in het concrete geval onredelijk is. Het College ziet daarvoor ook overigens geen aanknopingspunten. Voor toepassing van de hardheidsclausule hoefde het college van bestuur van de VU dan ook geen aanleiding te zien.

Uitkomst: het beroep wordt ongegrond verklaard en het college van bestuur van de VU wordt in het gelijk gesteld.

CBHO 2021/136 (bindend studieadvies)

Feiten: student is in het studiejaar 2019-2020 begonnen aan de bacheloropleiding Chemische Technologie aan De Haagse Hogeschool. Student moest tot aan het studiejaar 2020-2021 in totaal 50 studiepunten behalen om aan de BSA-norm te voldoen. Student heeft daarvan 39 behaald, als de daarbij nog niet geregistreerde maar volgens student wel behaalde resultaten (6 studiepunten) worden meegeteld. Bij beslissing van 14 juli 2021 heeft de examencommissie hem daarom een BNSA gegeven. De Haagse Hogeschool heeft deze beslissing in administratief beroep in stand gelaten.

Beoordeling: student is het niet eens met de beslissing van de Haagse Hogeschool. Student betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. De Haagse Hogeschool stel zich op het standpunt dat student te weinig studiepunten heeft behaald en dat hij zijn persoonlijke omstandigheden niet heeft gemeld, blijkbaar ook niet nadat hij tweemaal door de examencommissie op is gewezen dat dat zou moeten. Met deze omstandigheden heeft de examencommissie dus geen rekening kunnen houden. Tot slot is door het ontbreken van deze informatie niet vast te stellen of een causaal verband bestaat tussen de door student gestelde problemen en de vertraging bij de succesvolle afronding van het propedeuseprogramma. In hetgeen student aanvoert, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de beslissing van de Haagse Hogeschool niet in stand kan blijven. De Haagse Hogeschool heeft zich op het standpunt mogen stellen dat onvoldoende vertrouwen bestaat dat student binnen redelijke termijn de bacheloropleiding Chemische Technologie zal afronden en op dit moment aldus niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding. Het College overweegt hiertoe dat de Haagse Hogeschool terecht heeft overwogen dat de opleiding student voldoende mogelijkheden heeft geboden om te laten zien dat hij de opleiding aan kan, maar dat de studieresultaten zijn achtergebleven. De problemen waarop student heeft gewezen kunnen niet worden geverifieerd omdat student zich niet bij de studentendecaan en/of zijn studieloopbaanbegeleider heeft gemeld.

Uitkomst: het betoog van student slaagt niet. Het beroep wordt ongegrond verklaard en de Haagse Hogeschool wordt in het gelijk gesteld.

DUO

Rechtbank Amsterdam, 5 oktober 2016 (migrerend werknemer)

Feiten: student studeert Urban Studies aan de Universiteit van Amsterdam. Student heeft de Poolse nationaliteit. Zij heeft eerder studiefinanciering ontvangen als migrerend werknemer. Op 29 oktober 2015 heeft student een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor studiefinanciering. Universiteit Amsterdam heeft deze aanvraag met het primaire besluit afgewezen omdat geen studiefinanciering wordt verstrekt op basis van een internship agreement. In het door student ingeleverde document wordt in artikel 2 ook vermeld dat de internship agreement geen arbeidsovereenkomst is en ook niet als zodanig gezien moet worden.

Beoordeling: in het bestreden besluit heeft Universiteit Amsterdam zich op het standpunt gesteld dat student niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor Nederlandse studiefinanciering. Student is burger van één van de lidstaten van de Europese Unie (EU) of een daarmee gelijkgestelde staat, zodat zij op grond van het EU-recht in aanmerking kan komen voor Nederlandse studiefinanciering. Voorwaarde is dat student migrerend werknemer is of daarmee gelijkgesteld kan worden. Universiteit Amsterdam stelt dat student niet voldoet aan de voorwaarden voor het behoud van het recht op studiefinanciering tijdens stage, omdat van een verplichte stage geen sprake is. Student heeft aangevoerd dat zij als migrerend werknemer in aanmerking dient te komen voor studiefinanciering omdat het werk dat zij bij Class of 2020 op basis van een stagecontract deed, moet worden aangemerkt als reële en daadwerkelijke arbeid. Student staat tijdens haar stage onder gezag en toezicht van haar supervisor en diende gegeven aanwijzingen op te volgen. Ook ontvangt student een maandelijkse vergoeding voor de verrichte diensten en voor de verplichtingen die het vervullen van de stage voor haar meebrengt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat student bij The Class of 2020 reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst heeft verricht, op grond waarvan zij als werknemer in de zin van artikel 39 EG kan worden aangemerkt.

Uitkomst: het beroep wordt gegrond verklaard en de student wordt in het gelijk gesteld.

Rechtbank Noord-Nederland, 8 november 2021 (migrerend werknemer)

Feiten: student heeft de Bulgaarse nationaliteit. Bulgarije is een EU-lidstaat. Op 1 augustus 2019 stond student als voltijdstudent ingeschreven bij de Rijksuniversiteit Groningen voor de Wo-bachelor “Internationale Betrekkingen en Internationale Organisatie”. Op 18 augustus 2020 heeft eiseres een aanvullende beurs aangevraagd bij DUO. Bij e-mailbericht gedateerd 21 september 2020 heeft student aan DUO geschreven dat zij ook over de periode van september 2020 tot augustus 2021 een aanvullende beurs zou willen. Student heeft dus over eerder genoemde periode geen aanvullende beurs ontvangen. Student heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van DUO. DUO heeft de bezwaren van student ongegrond verklaard.

Beoordeling: DUO heeft bij de aanvraag van student moeten beoordelen of student een migrerend werknemer is. De aanvraag van student is afgewezen, omdat ze niet voldoende met bewijsstukken heeft aangetoond dat ze migrerend werknemer is. Volgens DUO voldoet student in de periode juli 2020 tot en met maart 2021 niet aan het 56-uurscriterium. Volgens student heeft zij in het studiefinancieringstijdvak augustus 2020 ten minste 56 uren gewerkt. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond slaagt. De rechtbank overweegt dat verweerder het recht op studiefinanciering voor het studiefinancieringstijdvak januari tot en met december 2021 aanvankelijk heeft afgewezen bij primair besluit van 15 oktober 2020, dat vervolgens is gehandhaafd bij het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het primaire besluit van 15 oktober 2020 is gehandhaafd. Aan dit primaire besluit kleeft hetzelfde gebrek. De rechtbank zal het primaire besluit van 15 oktober 2020 herroepen wegens deze, aan verweerder te wijten, onrechtmatigheid. Daarom zal de rechtbank verweerder opdragen een nieuw primair besluit te nemen over een eventueel recht op een aanvullende beurs in het studiefinancieringstijdvak januari tot en met december 2021.

Uitkomst: de rechtbank verklaart het beroep gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Student wordt in het gelijk gesteld.

Centrale Raad van Beroep, 10 november 2021 (studiefinanciering)

Feiten: student heeft in maart 2017 bij de minister een formulier verzoek ‘Voorziening hoger onderwijs bij bijzondere omstandigheden’ ingediend. Daarbij heeft zij verzocht om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering op grond van artikel 5.16, vierde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Ter motivering van het verzoek heeft student gesteld dat de studies Rechtsgeleerdheid en Econometrie & Operational Research in het verleden niet haalbaar waren door ziekte. Na jaren intensieve therapie is zij inmiddels zover hersteld dat zij per september 2017 wel in staat moet worden geacht de studie van haar eerste keuze, de opleiding Rechtsgeleerdheid, met succes te kunnen volgen. Ter onderbouwing van het verzoek zijn verklaringen overgelegd van de onderwijsinstelling en van psychotherapeut arts M. Dekker. Bij besluit van 10 augustus 2017, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 24 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek van student afgewezen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat de opleiding Rechtsgeleerdheid niet valt aan te merken als een passender opleiding in de zin van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000. Student is in hoger beroep gegaan en student heeft betoogd dat zij gelet op de wettekst en de geest van de wet in aanmerking komt voor een nieuwe aanspraak op studiefinanciering.

Beoordeling: de Raad is van oordeel dat de minister op het advies van zijn medisch adviseur mocht afgaan. Het advies is op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen en is inzichtelijk gemotiveerd. Uit het advies kan worden afgeleid dat bij student geen sprake is van beperkingen ten gevolge van handicap of chronische ziekte op grond waarvan het voor haar onmogelijk is om de opleiding Econometrie & Operational Research te kunnen afronden. Het door de medisch adviseur gegeven oordeel is consistent. Student heeft niet, aan de hand van nadere medische informatie, aannemelijk gemaakt dat de medisch adviseur de medische situatie van student onjuist heeft ingeschat of dat aan de juistheid van zijn conclusies moet worden getwijfeld. Er is in ieder geval niet voldaan aan de ingevolge artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 gestelde eis dat uit een verklaring van een arts moet blijken dat voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering.

Uitkomst: het beroep van student slaagt niet en de Minister van Onderwijs wordt in het gelijk gesteld.

Rechtbank Amsterdam, 8 september 2021 (studiefinanciering)

Feiten: student is onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie en volgt een opleiding Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam. Student heeft over het jaar 2019 studiefinanciering ontvangen. Omdat volgens DUO na een controle is gebleken dat eiser niet kon kwalificeren als migrerend werknemer in de maand april 2019, heeft DUO de studiefinanciering van student over de maand april 2019 teruggevorderd. DUO stelt zich op het standpunt dat student in de maand april 2019 geen migrerend werknemer was of daarmee gelijk kan worden gesteld, omdat hij niet ten minste 56 uur betaald werk heeft verricht. Student heeft aangevoerd dat hij in de gecontroleerde periode nog steeds migrerend werknemer was. DUO had niet alleen moeten kijken naar het aantal uren om vast te stellen of hij migrerend werknemer is, maar had op basis van de individuele toets moeten concluderen dat er, ook in april, sprake was van een reële arbeidsverhouding en dus van werknemerschap. Student is het niet eens met DUO en startte daarom deze procedure bij de rechtbank.

Beoordeling: de vraag in dit geschil is of DUO terecht heeft geconcludeerd dat student in de maand april 2019 zijn status als migrerend werknemer heeft verloren. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden van dit geval, waaronder de aard en omvang van de werkzaamheden die student zowel voor als na de maand april heeft gewerkt en uitbetaald heeft gekregen, hij in de maand april 2019 nog steeds moest worden aangemerkt als migrerend werknemer. Student heeft daarbij, ook in april 2019, reële en daadwerkelijke arbeid verricht, maar door het wisselen van werkgever alleen in die maand niet aan de urennorm voldaan. De rechtbank is van mening dat, ondanks dat student in april 2019 twee weken niet heeft gewerkt als gevolg van een nieuwe arbeidsovereenkomst, er nog steeds sprake was van werknemerschap, mede gelet op het feit dat student de daaraan voorafgaande maanden aan de urennorm heeft voldaan en in de periode na april 2019 ook.

Uitkomst: het beroep wordt gegrond verklaard. Student is ten onrechte niet aangemerkt als werknemer. Dit betekent dat het besluit wordt herroepen.

Meer informatie

Heb je een kwestie of geschil waarover jij advies wilt hebben? Wil jij juridische bijstand bij een (beroeps)procedure? Neem vrijblijvend contact op met één van onze advocaten onderwijsrecht om jouw zaak te bespreken. Mail hiervoor naar: vandamme@honoreadvocaten.nl, of bel: 030 214 51 50.